Een diepe economische crisis domineerde de jaren dertig van de vorige eeuw. Geldontwaarding en een torenhoge werkloosheid waren het gevolg. De Rijksoverheid besefte dat zij – door te investeren in infrastructurele werken – bij uitstek kon fungeren als motor om de economie weer wat op gang te brengen. Zo kocht het Rijk alle onverkoopbaar gebleken voorraden van boomkwekers op en stelde vervolgens gratis bomen en heesters ter beschikking aan gemeenten die parken wensten aan te leggen. Loonsubsidieregelingen in het kader van de ‘werkverschaffing’ maakten het mogelijk dat de aanleg van het Amsterdamse Bos en het Goffertpark in Nijmegen respectievelijk in 1934 en 1935 kon beginnen. De Nederlandsche Heidemaatschappij kreeg de technische leiding over deze projecten. Het merendeel van haar projecten werd in de eerste helft van de twintigste eeuw uitgevoerd in het kader van deze werkverschaffing of werkverruiming. Aangezien het werk werd uitgevoerd als onderdeel van werkverschaffingsprojecten, was het niet toegestaan om machines te gebruiken. Hierdoor moest bijna al het werk met de hand worden gedaan.
Door haar rol als uitvoerder van de werkverschaffing groeide de Nederlandsche Heidemaatschappij en kon ze meer voor Nederland betekenen, maar tegelijkertijd werd ze verantwoordelijk gemaakt voor de uitvoering van een niet onomstreden steunregeling. Afhankelijk van het perspectief en de ervaring van betrokkenen was tewerkstelling een realiteit die verschillend werd beleefd en beschouwd. Zeker tijdens de Tweede Wereldoorlog, omdat toen onder druk van de Duitse bezetter de infrastructuur van de werkverschaffing niet alleen werd ingezet voor de voedselvoorziening, maar ook voor de afgezonderde tewerkstelling van Joden vanuit werkkampen die enkel voor hen bestemd waren. Meer informatie over de Heidemij en de werkverschaffing in de Tweede Wereldoorlog en de crisisjaren vindt u hier.